16
Felix Thanner liep heen en weer in de keuken en wreef zijn handen. Hij had het koud, zelfs al had Edith Badtke er zoals altijd voor gezorgd dat de pastorie goed was verwarmd. Dat hij het desondanks koud had, was om een andere reden. Het was een kilte die door vier woorden in hem werd opgeroepen, vier woorden die hem niet met rust lieten.
Ik heb iemand gedood.
Een zin die in hem weergalmde als een echo.
De afgelopen nacht had hij nauwelijks geslapen en zijn ogen brandden van vermoeidheid. Hij had urenlang voor zijn laptop gezeten om zich ervan te vergewissen dat hij niet met de waanideeën van een geestelijk gestoorde was opgezadeld. In elk geval zou het niet de eerste keer zijn geweest dat iemand zonden opbiechtte die hij alleen in zijn verbeelding had begaan en Thanner hoopte dat dat ook voor deze vrouw gold.
Het kon zo zijn dat ze in de media over de moord op de journalist had gehoord en dat een of andere stem haar aanpraatte dat zij schuldig was aan de misdaad. Dat gebeurde wel eens. Hij had het weliswaar zelf nog niet meegemaakt, maar op het seminarie had hij over zo’n geval gehoord. De kerkleider – een oudere geestelijke die er zichtbaar van genoot om de jonge aspirant-pastoor deelgenoot te maken van zijn jarenlange ervaring – had over een man verteld die meerdere verkrachtingen had opgebiecht. Verkrachtingen die nooit hadden plaatsgevonden. Want afgezien van het feit dat het met alle vrouwen prima was gesteld, zo had de docent uitgelegd, zou het alleen al onmogelijk zijn geweest omdat de man vanaf zijn middel verlamd was. De biecht was voor hem een soort uitlaatklep geworden voor zijn seksuele fantasieën, die zich hadden ontwikkeld tot een ziekelijke bezetenheid – in die mate, dat hij ervan overtuigd was dat hij zich daadwerkelijk aan de vrouwen had vergrepen.
Een van de seminaristen had gevraagd wat er van de man geworden was, en het bleek dat de man niet veel later in een psychiatrische inrichting was opgenomen, nadat hij ook buiten de biechtstoel over zijn waanvoorstellingen had gepraat.
Maar wat die vrouw van gisteren aanging… Thanner schudde zijn hoofd. Nee. Nee, ze had niets gefantaseerd, zelfs al was ze zonder twijfel rijp voor de psychiatrie.
Hoezeer hij zich er vanbinnen ook tegen verzette, toch wist hij dat ze de waarheid had gesproken. Daar was hij intussen van overtuigd.
Ze had het over twee moorden gehad en met een van de slachtoffers had ze Nowak bedoeld, dat wist Thanner zeker. Bovendien wist hij nu ook wie ze vóór de journalist had vermoord. Al tijdens hun gesprek in de biechtstoel had hij een vermoeden gehad, nadat ze hem een aanwijzing had gegeven. Haar eerste slachtoffer was homoseksueel geweest.
Hoe langer hij daarover had nagedacht, hoe duidelijker hem was geworden wie ze bedoelde. Dus was hij op internet naar nieuwsberichten gaan zoeken. En die had hij uiteindelijk ook gevonden.
Thanner had het slachtoffer gekend – niet van nabij, maar ze waren elkaar wel eens tegengekomen. De man heette Matthias Lassek en de moord op zijn persoon was anderhalf jaar geleden gepleegd. Het was begin mei, dat herinnerde Thanner zich nog heel goed. De kranten hadden het over de ‘gele mei’ gehad, omdat er na een lange periode van droogte enorme wolken stuifmeel waren ontstaan. Een omstandigheid die voor de rechercheurs in deze moordzaak een belangrijke rol speelde – in negatieve zin – en die voor deze vrouw vast ook reden was geweest om ervan uit te gaan dat God haar tegen ontdekking in bescherming nam.
Lassek was een invloedrijke zakenman uit Ulm geweest. Hij was van eenvoudige afkomst, begon al vroeg met de handel in allerlei waren en vestigde in de loop der jaren een keten van warenhuizen. Toch was hij zijn nederige afkomst nooit vergeten en een deel van zijn vermogen had hij in sociale projecten voor kinderen uit probleemgezinnen gestoken.
Thanner, die in die tijd nog voor de Ulmse jeugdzielzorg werkte, had grote bewondering gehad voor de sociale betrokkenheid van deze sympathieke en optimistische vijftiger. Het deed hem vooral goed om te zien dat Lassek niet met zijn daden te koop liep. Hij hielp omdat hij wilde helpen, niet om de goede pr.
Des te meer was hij geschrokken van de moord op Lassek, die in de media betiteld was als de daad van een waanzinnige. Thanner herinnerde zich nog de krantenfoto van de met bloed bevlekte telefooncel in het voetgangersgebied van Stuttgart, waar medewerkers van de stadsreiniging het lijk in de vroege ochtend hadden gevonden. Niet ver van de telefooncel was een nachtclub met de naam Boyhouse. Ook dat hadden de kranten niet laten liggen, vooral niet omdat het een nieuw licht op Lasseks persoon wierp.
Lasseks schedel was ingeslagen met een van de straatstenen die door stratenmakers waren opgestapeld naast de telefooncel. Naar alle waarschijnlijkheid was het een spontane daad geweest.
In het begin waren ze er nog van uitgegaan dat de moordenaar misschien uit de homoscene afkomstig was, waarin Lassek zich nog wel eens begaf – stiekem, uit bezorgdheid om zijn reputatie – maar toen kwam er een video boven water waarop de vermoedelijke moordenares was te zien.
De video was opgenomen door de bewakingscamera van een boetiek die twee straten van de plaats delict was verwijderd. Er was een vrouw op te zien die over straat liep en vlak voor de winkel de steen weggooide waarmee Lasseks schedel was ingeslagen – alsof ze zich pas daar had gerealiseerd dat ze er nog steeds mee rondliep.
En toen was het juist door de ‘gele mei’ gekomen dat die vrouw tot op de dag van vandaag niet kon worden geïdentificeerd. Doordat een kleverige gele laag stuifmeel het objectief van de camera had bedekt, was er van de vrouw maar weinig te zien geweest. Daar kwam nog eens bij dat de camera zelf ook niet van erg goede kwaliteit was, wat de analyse van de grofkorrelige beelden nog eens had bemoeilijkt.
Ondanks alle inspanningen van het rechercheteam konden de videofragmenten nauwelijks digitaal worden verbeterd. Je zag alleen de schimmige gestalte van een vrouw in een jas en met een hoofddoek om. Zoals later bleek, kwamen die uit het assortiment van een goedkope kledingzaak – massaproductie, gemaakt in Bangladesh. In de hele Bondsrepubliek waren er tienduizenden van verkocht.
Dus bleef de zaak onopgelost. Weliswaar waren er nog meer aanwijzingen geweest, maar die waren allemaal toch onjuist gebleken. Net als in het begin ontbrak van de dader elk spoor.
Bij zijn nachtelijke speurwerk had Thanner de oproep van de recherche van destijds gevonden. Volgens de beschrijving ging het om een vrouw van een meter zeventig à een meter tachtig met een slank postuur. Ze was waarschijnlijk sportief en getraind; in elk geval had ze de zware straatsteen in maar één hand gedragen. Het was dus denkbaar dat ze op een sportschool trainde of op een andere plek aan krachtsport deed.
Afgezien daarvan wist men alleen dat ze lang blond haar en een smal gezicht had. Meer was er niet te zien geweest, aangezien de opname te onduidelijk was en haar gezicht bovendien door een lange haarlok was bedekt.
En ik weet nu hoe haar stem klinkt en dat ze in Fahlenberg woont, dacht Thanner. Misschien toen nog niet, maar nu is ze hier. Waarom zou ze anders naar me toe zijn gekomen?
Hij bleef voor het raam staan. Boven het kerkhof begon het al vuilgrijs te schemeren; het beloofde weer een regenachtige dag te worden.
De pastoor beet op zijn onderlip. Ergens daar buiten liep die vrouw rond. Een moordenares die gezocht werd en die aan een zware geestelijke stoornis leed. En hij had met haar gepraat.
‘Wat moet ik nu doen?’ fluisterde hij in de stilte van de kamer en hij hoorde de trilling in zijn stem.
Niets. Hij kon niets doen. Noch met anderen, noch met de zondares zelf mocht hij achteraf over haar biecht praten. Dat gebod werd hem door het biechtgeheim opgelegd. Ze had een slechte daad begaan en het was nu aan hem om met die kennis in het reine te komen. Want in de grond van de zaak had de vrouw niet hem, maar God in vertrouwen genomen. Thanner was alleen het medium geweest tussen hen beiden.
Nu werd er van hem verwacht dat hij zijn mond hield en op God vertrouwde. Die zou de zondares naar de weg van het juiste inzicht leiden. Maar Thanners menselijke kant zag dat anders.
Misschien zou hij op God hebben kunnen vertrouwen als de vrouw volledig bij zinnen was geweest – als ze zich van haar daad in volle omvang bewust was en ze oprecht berouw had gehad. Ja, dan zou hij het misschien hebben kunnen accepteren en hopen dat ze zijn raad opvolgde en zichzelf aangaf. Maar deze vrouw was ziek. Ernstig ziek.
Hij wreef zijn handen, deze keer niet vanwege de kou, maar om iets tegen het beven te doen.
En als ze het nog eens deed? Moest hij maar gewoon afwachten en op God vertrouwen dat ze op het goede moment hulp zocht, voor het te laat was?
Zoals het er nu uitzag, geloofde hij niet dat ze zich uit vrije wil zou aangeven. En ook niet dat ze hulp zou zoeken.
En die man over wie ze het had gehad? Zou die haar volgende slachtoffer worden, als ze zich door hem verraden voelde – om welke reden ook?
Thanner knipperde tegen het branden van zijn ogen. Zijn adem was zwaar en hijgend. Hij had het gevoel dat er een loodzwaar gewicht op zijn borst lag, dat hem dreigde te verpletteren.
Als ze het weer doet is het mijn schuld, dacht hij. Omdat ik het niet heb verhinderd, terwijl ik het zou kunnen. Ik zou het mezelf mijn leven lang kwalijk nemen.
Anderzijds zou hij ook een zware zonde begaan als hij zijn zwijgplicht verzaakte. Zo’n verraad was hoe dan ook de zwaarste zonde die een priester kon begaan. Het zou een vertrouwensbreuk zijn, alsof hij zich aan de vrouw vergreep. Maar wat woog zwaarder, de bescherming van een berouwvolle zondares of het leven van een onschuldige?
Hij wist dat hij zichzelf die vraag helemaal niet mocht stellen. De geboden van de kerk waren in dit geval eenduidig. Het biechtgeheim gold altijd, ongeacht wat hem als geheim werd toevertrouwd. In geval van nood moest hij die geheimen zelfs met zijn leven beschermen, net als de heilige Johannes Nepomuk, die om zijn zwijgen door de Boheemse koning met brandende pek was gemarteld en daarna verdronken.
En als ik op die manier misschien nog andere mensenlevens kan redden?
Hij keek naar de krant die als een aanklacht voor hem op de keukentafel lag. moord op journalist: nog altijd geen spoor, luidde de kop.
Weliswaar controleerde de politie nog een verklaring van een getuige die verteld had over Nowaks ruzie met een vrouw op de parkeerplaats achter zijn huis, maar zoals Thanner uit het artikel opmaakte, zochten ze in de volkomen verkeerde richting. De verdachte, zeiden ze, was mogelijkerwijs een levensgezellin van een drugsbaron – alleen was de beschrijving van haar uiterlijk duidelijk verschillend van wat Thanner van de werkelijke moordenares had gezien.
Natuurlijk kon Thanner gewoon afwachten tot de politie zelf de vergissing ontdekte en de ware dader op het spoor kwam. Maar dat zou nog een tijdje duren, vooral omdat er volgens het krantenbericht geen bruikbare sporen op de plaats van het misdrijf waren geweest.
En als de vrouw er ook deze keer mee wegkwam?
Hij herinnerde zich wat ze had gezegd. Ze beschouwde zichzelf als Gods werktuig en geloofde dat Hij haar beschermde.
Zo iemand zou niet ophouden. Ze zou wéér doden als ze ervan overtuigd was dat haar slachtoffer haar geen andere keus liet.
En ergens, waarschijnlijk hier in Fahlenberg, was een man die ze had uitgekozen om haar volgende doelwit te zijn.
‘Goedemorgen, meneer pastoor.’
De stem van Edith Badtke rukte hem zo abrupt los uit zijn gedachten dat hij opsprong van schrik. Zijn medewerkster keek hem minstens even geschrokken aan.
‘Ik heb op de deur geklopt,’ zei ze verontschuldigend, en ze voegde er bezorgd aan toe: ‘Mijn hemel, gaat het wel goed met u? U bent zo wit als een doek.’
‘O ja, niets aan de hand,’ loog hij. ‘Edith, je moet even iets voor me doen. Zeg alsjeblieft alle afspraken voor vandaag af en vraag diaken Liebmann om me te vervangen bij de mis. Ik moet iets afhandelen en zal niet voor vanavond terug zijn.’
‘Maar…’ Edith Badtke keek hem met grote ogen aan. ‘Is er iets ergs gebeurd?’
‘Ik kan het je niet uitleggen, doe het alsjeblieft gewoon, ja?’
Aan haar gezicht was te zien dat ze op een nadere verklaring hoopte, maar Thanner zei er verder niets over en ging weg. Hij moest dringend iemand bellen.
Op dit moment was er maar één persoon die hem kon helpen.